Formeel, zo stelde Ewoud Sanders onlangs in het NRC (4 mei 2012), “zit het zo: tijdens de dodenherdenking op 4 mei worden Nederlandse burgers en militairen herdacht die sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in oorlogssituaties en bij vredesoperaties zijn omgekomen of vermoord”. Maar informeel lijkt het steeds meer op dat Joodse splintergroepjes bepalen wat er tijdens de dodenherdenking precies mag gebeuren.
Als het aan Sanders had gelegen,
had Auke de Leeuw zijn ontroerende gedicht voorgelezen op de Dam en had het
gemeentebestuur in Vorden gerust bij de graven van die Duitse dienstplichtigen
mogen stilstaan.
Waarom? “Omdat de
dodenherdenking een nationale herdenking is, geen Jodenherdenking. Omdat het
volgens mij onverstandig is om je generatieslang te blijven afficheren als
slachtoffer en daar rechten aan te verbinden. In Joodse kringen wordt al
gesproken over derdegeneratieslachtoffers. Krijgen die straks ook zeggenschap
over de invulling van de dodenherdenking?”
“Maar los daarvan: één keer per
jaar kort stilstaan bij daders die evident ook slachtoffers waren van hun tijd,
beschouw ik als een teken van beschaving. De toenemende Joodse monopolisering
van de dodenherdenking wekt wrevel op, merk ik om mij heen. De nationale
ontwikkeling volgen en mededogen opbrengen voor sommige daders zou juist
respect opleveren.”
Deze stellingname leverde een
boze brief op van rabbijn Menno ten Brink (NRC, 9 mei 2012). “Wij worden weer
gezien als monopoliserend kwaad”, beweert Ten Brink.
Sanders schrijft volgens hem dat 4 mei een ‘nationale’
herdenking moet zijn en geen ‘Jodenherdenking’. Ten Brink: “Ik lees hierin dat
Duitse militairen en een Nederlandse SS'ers kennelijk wel binnen onze
herdenking passen, maar Nederlandse Joden niet. Voor hen bestaat een aparte
herdenking, de Jom Hasjoa. Deze moeten Joden zelf organiseren. Wij worden weer
gezien als monopoliserend kwaad, hoewel de anderen kennelijk wel mogen
monopoliseren.”
Analyse. Ten Brink produceert in
zijn stukje een stroman, want hij vertekent het standpunt van Sanders. Nergens
stelt de laatste dat de Nederlandse Joden niet passen in de herdenking. Sanders
betoogt dat die herdenking niet enkel voor joodse slachtoffers bedoeld is.
Daarnaast hanteert Ten Brink een
argumentum misericordiam, waarbij een beroep wordt gedaan op medelijden wordt
gedaan. Mei 2012, worden de joden weer “als monopoliserend
kwaad” gezien, beweert Ten Brink. Maar Sanders is het niet eens met Ten Brink, en hanteert daarbij een
aantal relevante argumenten. Op die argumenten gaat Ten Brink niet of
nauwelijks in. Hij volstaat met een verwijzing naar het kwaad en daarmee is de –inhoudelijke
– bespreking ook van tafel.