
Met een reeks fikse provocaties zetten deze vier vrouwen hun
opvattingen op de kaart: witte mannen moet je breken; je kunt beter te maken
hebben met diehard racisten dan met die linkse vijftigers, die antiracisme en
anti-islamfobie als handelsmerk koesteren; witte personen zijn alleen echt
tegen racisme als zij hun bevoorrechte positie delen met anderen. Deze zogenaamde
anti-racisten willen hun privileges niet opgeven en daarom zijn zij geen echte
anti-racisten: “je bent dan niet tegen racisme omdat je jouw positie wilt delen
met anderen, maar om te laten zien dat je een goed mens bent”. Witte mensen
moeten meer luisteren in plaats van het gesprek domineren. Ze hebben namelijk
het minste recht van spreken, want zij zijn “er geen slachtoffer van”.
Snijdt deze kritiek hout? Ja en nee. Laat ik met eerst met
‘ja’ beginnen aan de hand van een voorbeeld op een ander terrein. Het prediken
van gelijke kansen in het onderwijs is niet waarachtig als de prediker op een
drafje naar de rechtbank rent als zoon- of dochterlief niet op het Barlaeus
Gymnasium wordt aangenomen. De parallel met het opgeven van privileges is
duidelijk: kosteloos anti-racisme prediken is ook in de letterlijke zin van het
woord goedkoop. Ook het uitsluiten van slachtoffers van racisme van het debat
over racisme ligt terecht onder vuur. Bovendien hebben slachtoffers inderdaad
geen (witte) woordvoerders nodig, hoe goedbedoeld de intenties van Russell
Brand of Sunny Bergman ook zijn.
Dan de ‘nee’. Heb je meer recht van spreken op grond van je
eigen persoonlijke ervaring? De eigen ervaring is weliswaar belangrijk, maar
het is geen noodzakelijke voorwaarde voor waarheid (als het om feiten gaat) of
voor juistheid (als het om normen gaat). De eigen persoonlijke ervaring kan
onder bepaalde omstandigheden zelfs het zicht op een ander perspectief
belemmeren: wie Zwarte Piet van jongs af aan heeft ervaren als onderdeel van
een vrolijk en spannend feest, kan zich (wellicht) moeilijk verplaatsen in de
positie van iemand die hetzelfde feest racistisch vindt. Toch kun je niet
zeggen dat de eigen ervaring (met een Nederlandse traditie) meer ‘recht van
spreken’ impliceert (als het om het behouden van die traditie gaat).
Als in een dialoog op voorhand door zelfbenoemde
opinieleiders wordt bepaald wie de agenda mag opstellen, wie het meeste recht
van spreken heeft en hoe en op welke wijze gepraat mag worden over een
onderwerp, dan liggen niet alleen allerlei vormen van paternalisme, maar ook de
bizarre uitwassen daarvan op de loer.
De geschiedenis laat een aantal schrijnende voorbeelden
zien. Zo werd ‘verkrachting’ in de V.S. eind vorige eeuw in sommige
feministische kringen zo opgerekt dat zelfs staren al onder de noemer
‘verkrachting’ viel. Soms ging het verder: elke vorm van intieme gemeenschap
was verkrachting, zelfs als alles met instemming van alle partners had
plaatsgevonden en er ook in een later stadium geen bedenkingen waren. Of een
(mannelijke) verdachte zich echt schuldig had gemaakt aan verkrachting was
bovendien van ondergeschikt belang, omdat hij in potentie schuldig kon zijn. Van een valse beschuldiging moest de getroffen student dan maar een leerervaring maken, aldus een (vrouwelijke) rector van een Amerikaanse universiteit (waar dit voorval zich voordeed).
Wie in het debat over het racisme eerst probeert vast te
leggen wie het meeste spreekrecht heeft en hoe en waarover gesproken mag
worden, loopt de kans over een aantal jaren terug te kijken naar een debat dat
voornamelijk gekenmerkt werd door uitsluiting van andersdenkenden. Is dat
gevaar nu al reëel? Ja, want ook dit betoog kan ongelezen terzijde worden
geschoven. Het is in feite niets anders dan een uiting van ‘male fragility’.
Het Grote Gelijk staat bij voorbaat vast.